Deel 25 “Aardappels in oorlogstijd”
(Met aardappels meer mans).
Op Suttem hadden wij het goed getroffen in deze oorlogstijd. Vader en moeder werkten met genoegen op de boerderij en wij konden in de grote schuren en op het erf heerlijk spelen. De boer was een man van weinig woorden (Martinus Popke Ritzema van Oldijk 10). In de omgang met zijn arbeiders was hij een christen, hij hielp en zorgde waar hij kon. Hij wees goed land aan voor de aardappelbouw en dat was nu bijzonder veel waard.
Wij “begeleidden” de aardappels: in april gingen we mee om ze te poten. Vader had een pootstok, maakte de gaten en wij gooiden de pootaardappelen (de poters) in het pootgat. Wat was het vaak koud als we om zeven uur begonnen.
Pootstok (historisch Anloo)
We kregen blauwe handen van de kou, de ogen traanden en de neuzen schreeuwden om een zakdoek. We konden met onze tintelende vingers het werk bijna niet doen. Maar dan kwam moeder met de hete koffie en we leefden weer op.
Als de aardappels boven kwamen in mei kon de nachtvorst veel kwaad doen.
Wij leefden mee in de zorgen van vader en moeder.
Dan gingen de aardappels bloeien met paarse en witte bloemen en na een poosje zochten we naar de groene bessen. We hadden een puntig stokje, daar spietsten we een besje op en dan kijken wie het verst gooien kon.
Eind september, begin oktober werden de aardappels gerooid en dat was een feest. We mochten een paar dagen vrij van school om mee te rapen en dat waren echt feestdagen voor ons. Maar we moesten flink ons best doen, nergens smaakte de koffie zo lekker als op zo’n aardappelveld bij een troepje rapers.
’s Avonds werden de volle zakken naar huis gereden en zo ontstond in de tuin, bij de rolput, onze grote bult. Vader had riet gesneden voor de winterbedekking en als het ging vriezen werd de bult zorgvuldig met aarde afgedekt.
Wij waren bedreven in het schillen en zo begeleiden wij de aardappelen van hun begin tot hun eind.
En zij begeleiden ons: ‘s morgens kregen we, toen het brood schaars werd, lekkere gebakken aardappels en ’s avonds aten we altijd warm, meestal stamppot.
We hadden een overvloed, maar in Amsterdam en Groningen ontstonden aardappel-relletjes. De mensen klaagden: “’t is veel te weinig en de piepers zijn zo slecht, ze deugen nog niet voor varkensvoer”.
Het Volk: dagblad voor de arbeiderspartij van 2 juli 1917 (Delpher)
De groentemarkt werd door de politie bewaakt en in “Het Leven” stond een plaatje van een aardappelwagen onder militair geleide, een soldaat met de bajonet op het geweer zat bovenop de wagen.
In 1917 steeg het gebrek in ons land, er was gebrek aan kolen, aan meel, aan petroleum en aan aardappels en de winter was lang en streng. In dat voorjaar mochten geen aardappels worden vervoerd van de ene gemeente naar de andere en er was groot tekort.
Vader sprak toen een arbeider uit Den Ham. Deze had geen aardappels meer en ze spraken af, dat ’s avonds, om negen uur, de man bij ons een zak rode star zou komen halen. Wij bleven wakker: de man kreeg een half mud, hij was helemaal verbouwereerd. Hij vroeg niet eens wat ze kostten, zonder te groeten en zonder te bedanken ging de man, gebukt onder zijn kostbare last, door het donker op huis af.
Vader en moeder lachten er om en Ko zei tegen mij: “Die piepers hoeven wij tenminste niet te schillen, Bertje!”
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 16 november 1981)