Deel 46 “Afscheid van Ezinge en Suttum”
’t Was zondagmiddag (1 mei 1921)
We zaten met ons zevenen in de kerkbank toen de dominee na de dienst las: “Attestatie aangevraagd naar Zuidwolde”.
Bertus, de hoofdman achter me, gaf me een duw en fluisterde: “Dat zijn jullie”.
Een instemmend knikje was mijn reactie.
Vader en moeder namen na de dienst afscheid van hun vrienden en kennissen; moeder had ook in Ezinge schoolgegaan en had veel oude kennissen te groeten.
Grootmoe stond te wachten; van haar namen we ’t laatst afscheid.
’t Was stil geworden voor de kerk toen moeder grootmoe in de koets hielp, die haar naar Saaksum zou brengen. Moeder reed nu voor ’t laatst met de boer mee naar Suttum.
Dat moeilijke afscheid nemen was voorbij en die zondagavond vierden we thuis gezellig en ontspannen.
De tijd ging vlug voorbij.
Het nieuwe huis stelde ik me voor niet zo ver van de stad; misschien dat we op stille dagen de beiaardier van de grijze Martini konden horen en spelen.
De voorlaatste dag voor de verhuizing kwam.
Die ochtend liep ik langs Oldijk naar school.
Nog eenmaal bekeek ik dat aparte plekje met de muizeoortjes. Die bloeiden nog niet, wel de paardebloemen en de blauwe bloemetjes van het hondsdraf.
Stil en vertrouwd rookte de pijp van de melkfabriek van Ezinge.
Daar trof ik de vriendjes uit Saaksum. We slenterden naar school en Tonnis wist van zijn oom, de bovenmeester, dat we allemaal overgingen naar de zevende klas.
Toen kwam het op me af dat ik straks niet meer zou zitten tussen die bekende gezichten en dat ik hen zou missen.
Pieter Willem de tekenaar, die zo vlug en fijn een tekening kon afwerken als geen ander. (vermoedelijk Pieter Willem Raven)
Ate Jan Mulder (van schoolfoto 1920)
Ate Jan met z’n mooie blonde kuif, die zo’n mooie stem had dat we soms, als we voor hem zaten, ons even stilhielden om te horen, hoe mooi dat klonk (Ate Jan Mulder).
Fokke, de hardloper van de klas, hij had altijd schoenen aan, geen wonder ook, want z’n vader was schoenmaker (Fokke Wieringa, vader was schoenmaker in Garnwerd).
Hij was de grappenmaker van de klas, hij kon, zonder iets te zeggen, met z’n snaaks gezicht de hele klas laten lachen. Hij had, wel verdiend, de bijnaam “Blikoortje” gekregen.
Tonnis Oosterhoff (van schoolfoto 1920)
Maar Tonnis, die vanaf mijn vierde jaar mijn vriendje was, zou ik het meest missen (Tonnis Oosterhoff). En hoe zou ik hem dat zeggen? ‘k Zou hem een brief schrijven.
Toen ik op die middag thuis kwam, had ik ’t er echt moeilijk mee.
Moeder was op de boerderij en ik begon mijn brief te schrijven. Maar iets duidelijk voelen is nog heel wat anders dan dat in woorden duidelijk op papier zetten. Wat moest ‘k erboven zetten? Zo heb ik wel een half uur getobd om mezelf een beetje binnenste buiten te keren. Het wou maar niet lukken.
Toen kreeg ik het gevoel dat ik me wat aanstelde. En…. Ik wist helemaal niet hoe Tonnis er precies over dacht, of hij het ook zo erg vond dat ik wegging. Als hij nu m’n briefje aanstellerij vond?
Toen moeder om vijf uur thuis kwam van de boerderij hield ik pardoes op met m’n briefschrijverij.
Moeder had van de boerin een heel grote pan kapucijners met spekjes gekregen als afscheidsmaal en daar zouden we straks van smullen; dat was een prettig vooruitzicht.
Zeer onvoldaan over mezelf ging ik nog even naar de boerderij en daar speelden we nog een uurtje zo ouderwets, dat ik al m’n toekomstzorgen en gedachten kwijt raakte.
30 April was m’n laatste schooldag in Ezinge (zaterdag 30 april 1921). Over mijn vertrek werd door niemand gepraat en ik zat er zo vol van.
De meester gaf me al mijn schriften mee en mijn volgetekende blinde atlas van Europa en de werelddelen. Van het Rijngebied tot Tasmanië en Nieuw-Zeeland, dat was voor mij het resultaat van een hele prestatie.
Toen de school om drie uur uitging gaf ik de meester een hand en ik bedankte hem. Hij moest de rumoerige school wat tot kalmte manen en zo had hij niet veel tijd voor mij. Het afscheid was zo koel en ik had het van binnen zo warm.
Daarom holde ik weg; ik groette niemand, ik wilde maar ’t liefst ze nu allemaal ontlopen. Zo gestemd vloog ik naar huis, naar moeder die thuis was. Die zou me wel begrijpen.
Afscheid nemen van mensen en van plekjes waarvan je houdt, dat had ik nu goed begrepen, dat is heel moeilijk.
Vlak bij de weg werkte Elko Knoop, een arbeider die ik in april had geholpen op een zaterdag met aardappel poten.(Elko Knoop woonde op Zuiderweg 11). Hij sprong over de sloot en praatte een poosje met me, gaf me toen een stevige hand. Wat hij zei was warm gevoeld en dat deed me van binnen geweldig goed.
Nu rende ik naar huis waar moeder bezig was met inpakken voor morgen. Moeder begreep me heel goed, ze kreeg tranen in haar ogen. Toen ik van Elko Knoop vertelde zei moeder: “Dat is een beste kerel!”.
Mijn schriften werden bekeken en de blinde atlas, mijn trots!
Net als vroeger hebben we samen gezongen. Op school had ik in die zes jaar meer dan tweehonderd versjes geleerd en we hadden keus genoeg! We zongen en alles ging toen veel gewoner lijken en veel lichter.
Na het eten las vader Psalm 91 (zie voetnoot) en toen voelden we ons veilig en geborgen, ook bij dit afscheid.
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 13 april 1982)
Voetnoot: Dit las vader Venhuizen voor:
Psalm 91
1 Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
2 Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw!
3 Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.
4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
5 Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;
6 Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
7 Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.
8 Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
9 Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
10 U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.
11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.
12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
13 Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.
14 Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.
15 Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
16 Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.