Deel 45 “Grootmoe komt op bezoek” (1921)
Op lichte voeten holde ik ons dijkje af. Moeder had me vrijaf gegeven. Vijf paar schoenen had ik gepoetst; die stonden keurig in ’t gelid in de kast te wachten op zondag. Aardappels schillen hoefde ik deze keer niet; vanmiddag aten we poffert met krenten ter ere van grootmoe, die een weekje kwam logeren.
Daar holde ik dan op mijn zwarte, zondagse klompen over Oldijk naar Saaksum. ’t Had geregend en natuurlijk liep ik door de plassen. Kieviten en leeuweriken waren in de weer en ik had geen ogen genoeg om alles te bewonderen. De gele narcissen (“de paasbloemen”) spiegelden zich in het water van de grachten bij de boerderijen. Langs de wegrand bloeide het heldergele klein hoefblad; vader noemde dat lastige onkruid misprijzend “stinkeblad”. De bijen zoemden om de gele en grijze wilgetakjes. ’t Was nu ook al midden april geweest.
We zouden in mei gaan verhuizen naar Zuidwolde (bij de stad) en nu zou grootmoe haar laatste bezoek komen brengen voor ons vertrek van 1 mei. Zij was al tachtig jaar; woonde alleen in haar donkere huisje in Saaksum en zij zag er erg tegenop dat wij nu gingen verhuizen naar een dorp, dat zij te voet nooit kon bereiken.
Toen ik haar huisje binnenstapte zat ze al te wachten; het rieten mandje met heerlijkheden stond al klaar. Met een dikke pepermunt achter de kiezen begonnen we de reis.
Grootmoe vond het heel ver; ik droeg de paraplu en het mandje. Iedere keer tilde ze haar lange rok wat op, dat was wel nodig met al die plassen op de weg.
We praatten over school en over van alles en nog wat, ik vertelde haar wat ik in de krant had gelezen.
Zij luisterde, zij las geen krant, schrijven had ze nooit geleerd, maar haar bijbel en haar psalmboek in grote letters las ze trouw elke dag.
Op de hoge Saaksumer til moest ze even uitrusten, voor haar was dat een hele klim. Vanaf de til keken we naar het huisje bij de dijk; daar hadden we twee jaar gewoond, zo dicht bij haar.
Toen keerde zij zich om en wees naar het huisje waar ik geboren was, ruim twaalf jaar geleden. Daar ben jij geboren en in die week is jouw opa gestorven (Jakob Folkerts, overleden op 31 januari 1909 te Saaksum, echtgenoot van “oma” Nieske Smids).
Grootmoe’s lippen bibberden, ik wist nu niet wat ik zeggen moest; ik pakte haar bij de hand en zo liepen we verder naar Oldijk.
Die oude afgegraven dijk lag iets hoger dan het land aan weerskanten. We hadden een wijd uitzicht over het frisse groene land en over het bouwland rechts van de weg.
Bij een boerderij, waar ik altijd met het zendingsbusje kwam zei ik: “Hier wonen zuinige mensen, die geven bijna niks”.
Ze pakte me bij de arm en zei met een bijzondere stem: “Dat mag je zo maar niet zeggen, Bert. Wat zij voor de zending geven is hun zaak, als jij het weet mag je er niet over praten!”.
Toen sputterde ik nog tegen: “Ze geven nooit wat, overal krijgen we wel een appel of zo, maar hier niet en met Sint-Martinus krijg je maar één cent!”
“Alles goed en wel”, was het antwoord, “maar jij mag nooit aan een ander vertellen wat zij voor de zending geven”.
We liepen toen al pratend en samen kijkend verder, zo kwamen we op Suttum; moeder had ons al in de verte aan zien komen en binnen vijf minuten zaten we aan de koffie.
Moeder gaf grootmoe een warme stoof, de floddermuts zette ze maar af, de lange wandeling was voor haar bijna te lang; het zweet stond haar op het voorhoofd. ’t Was altijd fijn in huis, maar met zo’n logée erbij, dat was jè van hèt, het werd ook wel gevierd. Die zaterdagavond gingen de vijf kinderen naar de zolder, mijn bedstee was voor onze gast. De strozakken op zolder waren hard, maar gezellig was het in het schemerdonker, we konden maar niet stil worden.
Jan, die in Utrecht soldaat was geweest, vertelde van een dronken soldaat, die ze met moeite in ‘zn bed hadden gekregen; toen de officier van de week kwam controleren sprong de benevelde soldaat van z’n brits en schreeuwde, terwijl hij salueerde: “Geeft ach-cht!!”.
We kregen het warm van het lachen maar eindelijk kwam de stilte met de slaap.
’t Was een fijne week, we genoten er allemaal van.
Toen ik vrijdagmiddag thuis kwam, had ik zo’n gevoel dat er morgen een eind zou komen aan iets heel moois.
Grootmoe was niet in de kamer en nu ging ik eerst maar even naar het schuurtje om mijn konijnen te voeren. In dat schuurtje was ’t een beetje donker, maar daar zag ik, waar ik niet op gerekend had: voor de haverkist lag ze op de knieën, het hoofd diep voorover gebogen, het psalmboek lag opengeslagen op de kist, ze bad…..
Het werd me heel vreemd te moede, het was net of ik iets zag, dat voor mijn ogen niet bestemd was; ik bleef een poosje staan en toen ging ik weg, zo stil als ik maar kon.
Diep was ik onder de indruk, zij zag er zo tegenop dat wij weggingen, zij bleef nu zo alleen, wij gingen zo ver weg van haar, zondags zou ze ons niet meer zien en spreken in en bij de kerk.
Maar toen ik grootmoe terugbracht naar Saaksum op zaterdagmorgen, was ze monter en opgewekt. We kwamen weer voorbij de “zuinige boer” en ze zei ondeugend: “Bertje, kun je een geheim bewaren? Kun je wel zwijgen?”.
Bij het afscheid nemen kon ik wel huilen maar zij zei: “Jij moet niet zo stil zijn, je weet toch wel dat de HERE voor mij zal zorgen en ook voor jullie in Zuidwolde?”
Op Oldijk had de wegwerker (waarschijnlijk Harm Heitmeijer) overal “bultjes” gemaakt van graszoden. Die bezorgden me een prachtige afleiding; al springend en hollend kwam ik weer bij moeder thuis.
Nu vertelde ik haar alles, van het laatste gesprek en zoals ik haar had zien bidden in ’t schuurtje. Moeder luisterde stil naar mij, ze streelde mijn hand, ze zei alleen maar: “Als we geloven, vertrouwen we ook en dan zijn we ook moedig”.
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 5 april 1982)