Deel 44 “Sterrenkunde”
Een plensbui dreef de overblijvers naar binnen en de bovenmeester kwam onder z’n grote paraplu haastig naar de school. We mochten nu in ons lokaal. Dat was een buitenkansje, een verrukkelijk poosje, waarin we mochten doen wat we zelf wilden.
Tekenen of lezen (met de vingers in de oren) of mekaar laten raden: “Ik zie, ik zie wat jij niet ziet”, dat spelletje konden we nu es prachtig spelen.
Met ons zessen zaten we in ons hoekje weggekropen, de meester zat achter het orgel en overal zaten de lezers en tekenaars.
En het regende….. het goot!
Wij begonnen ons spel; de oudste kreeg de eerste beurt; hij was maar zo af; geen wonder: “’t Is rood”.
Dat was gemakkelijk raden, boven het bord hing een plaat met een springende bloeddorstige tijger, z’n rode muil hadden we nu al twee jaar bewonderd en veel rood was er verder niet in ons lokaal.
Nummer twee gaf meer moeite met zijn : “’t is bruin!”, maar we kwamen er toch achter, ’t was de kleur van een roggebrood-kruimel, een eenzaam achtergebleven getuige van onze broodmaaltijd.
Toen ik de beurt kreeg was het “groen!” en allerlei groene dingen werden genoemd.
Eindelijk zei Tonnis: “Is het in de ring van Saturnus?”
Tonnis Oosterhoff (van foto uit jubileumboek school met de bijbel).
Ja, dat was het, een kleur op die nieuwe kaart, die nog niet voor de klas had gehangen.
“Hemellichamen” stond met grote letters in een hoek van de kaart. Met deze kaart waren we helemaal niet vertrouwd; een kaart van ons land om op te sporen van Groningen naar Utrecht en dan naar Vlissingen, dat was pas echt een kaart. Op dit vreemde, nieuwe geval stonden een paar bollen naast elkaar getekend en onder die bollen stonden vreemde namen. Mercurius, Venus (=Avond- en Morgenster), Aarde, Mars, Jupiter en Saturnus.
Om Saturnus zat een brede groengele ring getekend en er stond nog bij: Sat. heeft 10 manen.
Er stonden tekeningen op van zonsverduistering en maansverduistering.
We keken niet lang naar al dat vreemde, ’t maakte niet veel indruk op ons en wij raadden verder todat de school begon…..
Veertien dagen later: onze meester vertelde opgetogen van een uitstapje (een excursie) dat hij met enkele collega’s had gemaakt naar het Sterrenkundig Laboratorium Kapteyn in Groningen. (nu het Kapteyn Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen, gevestigd op het Zernikecomplex. In de tijd van de schrijver zat het instituut midden in de stad in de Broerstraat).
professor Jacobus Cornelius Kapteyn (Wikipedia)
Professor Kapteyn was de bekende sterrenkundige; hij was in 1921 zeventig jaar geworden en had afscheid genomen van de studenten. De professor had verteld dat hij blij was dat hij nu eindelijk tijd had gekregen voor z’n liefhebberij: kijken naar de vogels en luisteren naar hun geluiden.
’s Morgens in de vroegte ging hij er met een vriend op uit, hij kon nu best afscheid nemen van de sterrenkunde, je raakte nooit uitgekeken in de sterren. Tot het laatste toe maakte je nog fouten en dat zagen ze dan wel in Amerika of in Zuid-Afrika.
Toen begon onze les.
“Wie weet wat “planeten” zijn?”. Niemand wist het.
Dat zijn hemellichamen die van zichzelf geen licht geven, enkele staan op deze kaart getekend. Zon en sterren geven zelf licht.
En zo kregen we een les over zon, maan en sterren. We kregen ook een opdracht: ”Jullie moeten vanavond es kijken naar de Melkweg boven je hoofd, naar die honderdduizenden sterrretjes.
En als het donker wordt moet je de grote Avondster of Venus zien fonkelen aan de hemel”.
“Vanavond is het volle maan, ga maar es kijken naar de bergen op de maan”.
’t Was geen gemakkelijke les. Toen we ’s namiddags naar huis liepen vertelde ik aan mijn vriendje uit de vierde klas (vermoedelijk Klaas Ritzema, zoon van Martinus Popke Ritzema en Kunje Mulder van Oldijk 10) wat ik allemaal gehoord had. Hij vond het geweldig.
We spraken af dat we vanavond als de zon onder was gegaan samen naar de Avondster en naar de Melkweg zouden kijken en naar de bergen op de maan.
Nu had ik een hele dankbare leerling die hoog tegen me opzag en ik was ook wel trots op mijn nieuwe kennis.
’t Werd avond en we troffen het bijzonder, de lucht was zonder wolken. De Avondster stond in ’t westen te pinkelen in volle glans. Zo stonden wij daar met ons beiden naar de sterren te kijken; er kwamen hoe langer hoe meer.
Maar ons “onderzoek” duurde maar kort. De boerin, de moeder van mijn mede-sterrenbewonderaar (Kunje Mulder), kon slecht verdragen dat haar zoontje zo afhankelijk was van mij.
“Dadelijk thuiskomen!” riep ze en tegen mij zei ze: “Ga jij maar met je sterren naar ’t dijkje!”
’t Was geen mooi slot van ons schoon begin. Maar toen ik afdroop naar ons dijkje bleven de sterren groots en hoog boven mij en ik wist het zeker, ik had met onze kijkerij niets verkeerds gedaan.
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 29 maart 1982)