Deel 43 “Door weer en wind naar school”
Zes jaar lang heeft ons clubje gelopen, gehold of gesprongen van Suttum naar de school in Ezinge vice versa. Altijd viel er onderweg wat te beleven.
Had het gevroren, dan waarschuwden vader en moeder ons om niet op het ijs te komen; wij moesten – natuurlijk – wel es met onze klompen proberen hoe sterk het ijs al was en of we he nog wel stuk konden trappen.
Een sloot met bomijs lieten we nooit ongemoeid, soms viel het ijs met een dof, hol geluid op het water dat eronder zat (bomijs = hol ijs, ijs dat hol ligt).
Een enkele keer waren de sloten helemaal dichtgesneeuwd; bij een sneeuwstorm moesten we dan goed uitkijken waar we liepen. Te laat komen….. dat was weggelegd voor de kinderen die in het dorp woonden!
Maar één keer zijn we te laat gekomen en dat was geen wonder. ’t Had eerst gesneeuwd en toen was het gaan vriezen; wij hadden bij de tochtsloot naar Fransum (Fransumertocht) vreemde sporen gezien, het waren ottersporen.
Wij hadden nog nooit een levende visotter gezien, maar op een schoolplaat van A.M. Koekkoek (M.A. Koekkoek) stond zo’n bruin roofdier met zwemvliezen, kleine oortjes en met een lange staart.
Schoolplaat van M.A. Koekkoek met visotter (Wikipedia)
Bij een groepje elzen en oude knotwilgen met veel ruigte woonden de otters.
Toen wij door de sneeuw baggerden om langs het voetpad bij Krimpe op de weg te komen, zagen we twee jagers met twee honden, die fel te keer gingen. Daar moesten we bij wezen! Plotseling vlogen beide honden naar een oude, holle knotwilg; daar begon het gevecht: de hond die de otter aanviel sprong jankend terug, de vijand had hem flink gebeten. De otter kon het water van het wak niet bereiken. De kleinste hond beet hem in z’n nek, vlak achter de kop. De strijd duurde niet erg lang, een jager gaf het roofdier de genadeslag, daar lag nu het bruine dier dood op de sneeuw, het was meer dan een meter lang. Nog een paar laatste stuiptrekkingen liepen door het lange bruine lichaam.
Toen wij naar school! De meester stond ons al op te wachten bij de schooldeur.
“Jullie te laat?”
“Wat is er gebeurd?”
“Meester!” zei de oudste van ons, “wij hebben een visotter gevangen!”
“Zo! Laat me dat beest dan es zien!”.
Toen vertelden we wat we beleefd hadden.’k Heb nooit meer een levende otter gezien in de vrije natuur; de jacht was spannend, maar eigenlijk hadden we met het dier te doen, en nu zat de andere otter alleen in het hol te “treuren”.
Het kijken naar een troep wilde zwanen, zuiver wit tegen de blauwe hoge winterlucht, een meter of tien boven ons, dat was een genot zonder onaangename bijgedachten. Als de ganzen in een prachtige formatie, snaterend over ons heen vlogen, weer naar het Noorden, dan werd het voorjaar.
De bonte kraaien “pakten hun biezen”, het speenkruid en het klein hoefblad bloeiden weer. Dan werd het Pasen!
De klompen werden vervangen door de schoenen. Hoera! De rode veldzuring, met de pijlvormige blaadjes en de sappige bloemstelen, die overal in de bermen groeide, stilde onze dorst.
Soms zat er een rupsje in de steel die we opaten; het beestje mocht van geluk spreken als we ’t niet verslonden.
Boukje, een van de oudsten, zei: “mijn vader zegt altijd, dat elk dier z’n eigen vet heeft en dat zo’n rupsje geen kwaad kan” (Baukje Snip, het buurmeisje van Geert op Oldijk 7).
Deze praktische gezondheidsregel werd zeer betwijfeld; zuringzouten zonder rupsenvet bleven de voorkeur genieten.
Dat vele zuringzout, met of zonder bijmengselen, bezorgde mij nogal es buikpijn. Moeder had een prima huismiddeltje.’s Morgens, nog in bed, kreeg ik een lepeltje brandewijn met een schepje suiker na, en dat was het lekkere, zeer probate middel.
De maand mei bedolf ons onder het moois, de appel- en perebomen bloeiden in volle pracht, de meidoorns geurden.
Lichte dampen stegen op uit de sloten en de zon scheen op al dat moois en het gele koolzaad langs Oldijk was de volmaakte lijst van een groots schilderstuk.
Dan kwam in juni de hooi-oogst. In het hooiland zaten soms een paar ooievaars achter de muizen aan, ’t was een koddig gezicht, ze liepen in rare bochten. ’t Leken een paar oude heren met een zwarte jas aan, die aan het hardlopen waren.
’t Zomers merkten we, dat wij naar de christelijke school gingen en niet naar de veel kleinere openbare school.
Op de hoek van de Streek (Nieuwestreek) en de Zuiderweg woonde een rustende liberale boer in een mooi landhuis; hij had een boomgaard met fijn fruit, fokte prachtkippen en hij was wethouder (Tonnis Wieringa, wonende op Nieuwestreek 91). De liberale, vriendelijke man was een voorvechter van “eenheid” en de christelijke school, volgens hem een bron van verdeeldheid, al tussen de kinderen, verfoeide hij. Hij was wel altijd vriendelijk tegen ons, maar de kinderen van de openbare school kregen ’s zomers voor ze aan de 5 km begonnen een bijzondere tractatie, soms was het thee, dan weer ranja.
Wij togen dan, na thee of ranja uit de verte gezien te hebben, op de zuring af en lesten zo onze dorst.
Thuis werden wij verwacht.
Met september mochten we een paar dagen meehelpen bij het aardappelrooien; dat was een groot feest! De grote aardappelbult in de tuin was mee onze trots en mee het werk van onze handen!
En zo ging het naar 11 november, naar Sint Martinus; op een morgen van die grote dag brachten we onze uitgeholde bieten achter de toonbank bij de koster van de kerk en ’s avonds kwamen we thuis, rijk beladen met gaven en met de kelen schor gezongen.
De appels, peren, koekjes, leverworst enzovoort…. En met wel drie gulden op zak, wat een rijkdom was dat!
De tijd van Sinterklaas was vaak een donkere tijd met mist en kou, met storm en regen.
’t Was op zo’n morgen dat de lucht in het oosten uitbundig rood was, een baan van schapewolkjes liep langs de hemel.
“Dat wordt vast regen”, zie vader. De boer zei tegen ons: “Als jullie vanmiddag zorgen dat je bij het hek komt, dadelijk als de school uit is, kun je meerijden, ik moet naar de burgemeester en dan neem ik jullie mee in de koets, ’t wordt allemaal regen!”.
Om drie uur goot het en daar reden wij als koningskinderen naar Suttum. ’t Was de gezelligheid ten top.
“Ik wou wel pa, dat het vaker zo regende”, zei Fenna, “en dat u ons dan altijd uit school haalde”.
“En ik hoop Teuntje, dat het gauw weer droog wordt”, zei haar vader, “we moeten nog heel wat ploegen voordat het gaat vriezen!” (Teuna was de oudste dochter van de boer Martinus Popke Ritzema van Oldijk 10).
En de boer ploegde voort en wij liepen onze 5 km, heen en weer….
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 22 maart 1982)