Deel 42 “Sjoerd de kater en de ooievaars”
“Willen jullie me morgenochtend helpen?” zei de boer tegen ons. Er was veel op te ruimen op het erf; de dorsmachine was pas weg en er lag nog veel rommel. Een berg slakken of sintels moest worden opgeruimd en voor de zondag moest ’t beredderd worden.
“Wij komen u helpen!” was het eenparige antwoord.
Zaterdagochtend, wij waren als de helpers aangetreden voor de grote witte schuurdeuren in de warme morgenzon: “Halen jullie eerst maar de melkbussen!”
Dat deden we graag: we vlogen met de kar naar de weg en in een rikketik hadden we met ons vijven de bussen gehaald.
Het overschenken van de roei (wei van de kaas, die van de melkfabriek terug kwam) in een paar tonnen, bestemd voor de varkens, was zo gebeurd.
“Kijk es, Sjoerd heeft zijn vleesdag vandaag”, zei de boer. Sjoerd was de bonte kater van de boerderij, een dik beest en een muizenvanger van de bovenste plank.
Nu liep hij behoedzaam langs Oldijk naar zijn eldorado, dat was een stuk van die afgegraven oude dijk, nog hoger gelegen dan de rest en dat bestond niet uit die stugge klei van onze omgeving maar uit lichte zandige grond. “Dat is zavelgrond”, zei de boer.
Daar woonden aan de zuidkant van de dijk veel muizen en daar zaten vaak kat-uiltjes op de paaltjes van de afrastering.
De torenvalk stond daar vaak stil in de lucht en viel dan als een steen naar beneden.
Muizenoor (internet: wildebloemen.info)
Op dat plekje groeide het muizenoor, een zwavelgeel bloemetje met rood aan de achterkant en met lange haren van soms een centimeter op de bladeren.
Als ik met het zendingsbusje liep keek ik daar altijd extra, nergens was onderweg zo’n mooi plekje met planten.
Daar was nu het rijke jachtveld van Sjoerd, de bonte kater.
Wij gingen zwoegen om het erf weer in orde te brengen voor de zondag en het lukte wát best. De boer hielp zelf mee en als hij er bij was ging het altijd goed; hij zei nooit veel maar hij wist precies wat ieder deed en straks was er koffie, dan werden wij beloond.
Daar reed Okke van Zellen, de lange postbode met zijn hoge postfiets het erf op (waarschijnlijk bedoelt de schrijver Pieter van Zellingen, die toen postbode was en op Torenstraat 17 woonde).
Hij stutte één voet op de grond, zwaaide zijn grote leren tas met de poststukken voor z’n buik, deed een greep in de tas en met een “Alstublieft, uw lijfblad!” overhandigde hij “De Standaard” aan de boer.
“Koffiedrinken!” klonk het uit de schuur en het arbeidzame werkvolk liet de boel de boel.
De boer keek even in de krant “of er ook bekenden geboren waren”; ik kreeg – dat was zo de gewoonte geworden – ook een stuk van de grote krant, ik trof het wel.
Het was een relaas over een sprinkhanenplaag in Zuid-Afrika. De lucht was zwart geworden door de miljoenen en miljoenen kaalvreters en ’s morgens om 10 uur gingen in enkele steden de straatlantaarns aan.
De schorpioenen kwamen bij duizenden uit hun schuilhoeken en grepen de sprinkhanen met hun grote kaken als ze op de grond neerkwamen.
Van rustig lezen kwam niet veel, ik lag plat op de grond met m’n sprinkhanen en Kruimeltje, de jongste bewoner van de boerderij, kroop maar steeds op mijn rug om paardje te spelen (dit was waarschijnlijk Arie Jan Ritzema, geboren 23 april 1920).
“We gaan weer, mannen!” riep de baas en plichtsgetrouw volgden we hem.
Toen we op het erf kwamen riep de boer: “Kijk es, de ooievaars belegeren onze Sjoerd!”. De ooievaars, die bij Van Calcar woonden op een wagenrad boven op een paal, de twee ouden met vier bruinachtige jongen, stonden stokstijf met uitgestrekte halzen om Sjoerd heen. (Fiepko van Calcar, Frouwemaheerd)
Zes rode spitse dolksnavels waren op de kop van de kater gericht, hij zat ineengedoken in de kring. Sjoerd blies van bangheid en als versteende beelden stonden de zes belagers om hem heen. De kat nam een grote sprong en kwam naar de boerderij gedraafd. De ooievaars vlogen op en alle zes achter elkaar zetten ze de kat na; dof bonkte de snavel van de voorste vogel op zijn rug. Sjoerd dook in elkaar. Hij blies en miauwde van angst. De zes vijanden stonden roerloos met hun uitgestoken halzen, ’n ijzig stilstaan was het van zes tegen één.
Tekening Marieke Wilschut
De boer pakte een hooivork. “Ik ga Sjoerd ontzetten”, zei hij en holde de wei in; wij er achteraan. Nog één keer deed de kat een reuzensprong in z’n angst; toen was hij bij zijn baas en zo kwam hij veilig in de schuur. De zes vijanden vlogen kalm weg of er geen kater meer op de wereld was.
Die zomer waagde Sjoerd zich niet ver van huis.
“Waarom zijn die ooievaars toch zo kwaad op hem?” vroeg Teuna aan haar vader (Teuna was de oudste dochter van boer Martinus Popke Ritzema, geboren in 1910).
“Wat heeft hij hen toch gedaan?”.
“Misschien is het wel broodnijd bij de vogels”, zei de boer, “ooievaars en katten zijn allebei muizeneters, ’t kan wel zijn dat ze mekaar de lekkere hapjes niet gunnen”.
Wij werkten verder aan het erf om klaar te komen, Sjoerd zat z’n verfomfraaide pels weer in ’t fatsoen te likken.
Dorus, de hofhond, zat naast hem te knipogen in de zon, af en toe hapte hij naar een brutale vlieg.
Alles kwam klaar. “Lusten jullie blauwe pruimen?”.
Dat toestemmende gehuil moest beloond worden en….. het werd beloond met een ruime hand.
“Pas maar op”, zei de boer, “eet je maar niet te pletter!”. Zonder ongelukken liep deze werkdag af voor de ganse “hofhouding”.
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 15 maart 1982)