Historie van de Oldijk - Ezinge

Deel 1 Het huisje aan de tochtsloot (ca 1912)

Ons huisje was een klein arbeidershuisje. Het had maar één kamer met twee bedsteden Als je van buiten kwam stapte je in het achterhuis en dan kwam je in de kamer. In het achterhuis stond een ladder en langs die ladder kwam je op de zolder. Dat was de slaapplaats voor Nans (Nieske) en Til (Eltje), mijn zusjes.
Jan en Ko, mijn grote broers, sliepen in de ene bedstee in de kamer en ik, de jongste van de vijf kinderen sliep in een krib. Vader had die zelf getimmerd boven de bedstee van mijn broers, toen de bruine kinderwagen voor mij te klein werd. Heerlijk veilig voelde ik mij in de krib. Mijn grote broers waren altijd dichtbij en vanuit mijn hoge slaapplaats kon ik nèt zien wat er in de kamer gebeurde en dat was heel wat! Als je bijna drie jaar bent en goed wakker en je hebt twee broers en twee zusjes en de beste vader en moeder van de hele wereld dan voel je je gelukkig!
Vóór ons huis stond een hoge lindeboom. Ik vond het toen – maar dat is al zeventig jaar geleden – een geweldige boom. Vlak boven de grond kwamen takjes met rode knoppen uit de wortels en onder de boom speelde Annie, mijn buurmeisje, en ik eindeloos!
(Annie is Antje Bakker geb. 28-2-1907, dochter van Jan Willem Bakker en Maartje Los van Barnwerderweg 3, Roode Schuur). In de schaduw en in het zand tekenden we poppetjes en hier “bakten we onze taartjes” in dekseltjes van schoensmeerdoosjes. De houtduiven koerden boven ons hoofd, de spreeuwen kwetterden in de boom en onder ons spel keken we uit over de wijde landen met tarwe en suikerbieten, vlas en aardappelen, met erwten en bonen.
Een brede, heldere tochtsloot liep achter ons huis, vader en moeder zeiden vaak:”pas op voor die diepe sloot!”.
(Dit is de huidige “Oude Tocht”, het restant van de bedding van de Kliefsloot). Een grote bekoring ging er van de mooie sloot uit, het water was zo helder, de witte waterranonkels bloeiden zo rijk en kleine zwarte watertorretjes schreven op het water en soms zwommen stekelbaarsjes voorbij, soms een snoekje.
Vanaf de kant lag een brede plank tot midden in de sloot, twee palen met een plankje ertussen droegen deze brede plank en daarop konden we zo lekker liggen kijken naar alles wat er onder ons wat onder ons voorbij zwom.
(Deze plank diende als overgang over de Oude Tocht voor een pad, dat van de Barnwerderweg naar de Oldijk liep en tussen Oldijk 5 en 6 uitkwam).
In en om ons huisje beleefden we heel wat: ’s morgens al voor zessen ging vader naar de boerderij Roode Schuur (Barnwerderweg 3). De koeien werden al vroeg gemolken.
Als vader goed en wel weggegaan was kwam er beweging in ons huisje. Jan en Ko zetten een plank tussen mijn krib en hun bed en dan gleed ik zo lekker naar beneden, zo’n glijbaantje tussen krib en bed was een heerlijk ding als ik uitgeslapen was.
Op zolder kwam nu ook gestommel en de zusjes verhoogden de vreugde; als ieder klaar was zaten we met moeder om de tafel en dan ontbeten we. Tegen achten bleef ik alleen over, met moeder.
Dan, met het luiden van de klok van achten, kwam vader thuis en zaten vader en moeder naast elkaar aan de tafel. Het koffielichtje brandde, de koffie geurde en nu ontbeet vader.
Het ontbijt bestond altijd uit roggebrood met geraspte kaas, een paar sneden wittebrood en dan eindelijk kwam het ei aan de beurt. Als het zover was lag ik op de knieën op mijn stoel. Vader sloeg met zijn mes het kapje van het ei, pakte het lepeltje en nu was het “mond open, ogen dicht”en dat kapje van vaders ei smaakte zo apart lekker, daar haalde niks bij!
Daarna nam vader de grote bijbel van de schoorsteen, las een hoofdstuk, soms een psalm, dankte en dan bracht ik vader naar de boerderij
(de Roode Schuur). Elke morgen was dat weer hetzelfde en voor mij was het altijd weer een feest.
Aan vaders hand voerde ik talloze gesprekken.
Bij de boerderij zei vader dan: “niet bij de sloot komen en niet voor een auto langs lopen!”.
Alleen moest ik nu terug en dan zocht ik de “gele geldpaal” op. Dat was een geel kilometerpaaltje met een zwarte kop, de kop wilde draaien en Ko had me verteld dat er allemaal rijksdaalders in zaten. Als de kop er af ging, kon je de rijksdaalders pakken. Elke dag probeerde ik het opnieuw maar steeds kwam ik zonder rijksdaalders thuis…”

(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 1 juni 1981)


Huisje aan de tochtsloot, Barnwerderweg 5 rond 1975 (foto Gerben Mulder)

Het pad naar het huisje toe wordt nog wel eens “Prins Hendrik”-laantje genoemd.


Prins Hendrik

In deel 9 vertelt Geert daar het volgende over:
’s Avonds hadden we altijd de ramen maar open, alleen als het in de winter hard ging vriezen gingen de luiken voor de ramen. Op zo’n stormachtige, regenachtige novemberavond verwachtten vader en moeder niemand en toen er aan één van de ruitjes geklopt werd, was dat dan ook een onverwachte gebeurtenis. Vader ging naar buiten en daar stond een sjees op twee wielen voor onze deur. De koetsier had in de bocht van de weg zeker niet goed opgelet en hij was vreemd op deze weg, anders was hij nooit bij ons huis terechtgekomen.
Vader hielp de koetsier de sjees keren en bracht de verdwaalde gast weer op de goede weg. Toen vader weer binnenkwam vertelde hij van de verdwaalde koetsier. “Hij leek precies op prins Hendrik, hij had een lange, zwarte jas aan en een dop op en hij had een sikje”. “Hij zal wel blij geweest zijn dat je hem weer op de weg hebt geholpen”, zei moeder, “hij heeft je zeker wel bedankt!”. “Ja”, zei vader “en hij heeft me een dubbeltje gegeven”. “Nou, nou”, ze moeder, “dat is ook een zuinige Piet!”. En daarmee waren we het allemaal eens, zo’n deftige man me een sjees mag best wat royaler zijn als hij bij storm en regen geholpen wordt…..” Hier dankt het pad dus zijn benaming aan.

  • Volgende periode