Deel 28 “Mijn eerste autorit”
Ko was plotseling ziek geworden en hij had hoge koorts. Hij lustte geen eten, dronk veel en woelde zo in zijn bedstee, dat ik wenste dat er nog een krib voor mij bestond, met ruimte en rust.
Er waren toen heel veel zieken, de winter was voorbij en nu streek een scherpe koude wind over de kale landen.
’t Was zondag en Nans bleef ’s morgens bij Ko thuis. Hij lag maar stil in de bedstee en verroerde zich nu niet; hij was o zo smalletjes geworden, bleek, om bang van te worden. Moeder zei: ”We moeten de dokter laten komen. Dit zint me niet, als jullie naar de kerk gaan, moet je even bij de dokter aanlopen en vragen of hij vandaag kan komen”.
“Dat was nog es de moeite waard”, vond ik, we hadden nooit een dokter over de vloer en nu kon ik dat ook es meemaken.
Vader en ik liepen even bij dokter Sleurholtz aan (Jacobus Albertus Schleurholts, toen wonende in het pand wat nu het dorpshuis van Ezinge is) en mevrouw zei, dat de dokter tegen vijven zou komen.
Toen we ’s namiddags uit de kerk kwamen scheen de zon en de scherpe wind was gaan liggen; nu was ’t prachtig om de wijde landen te zien liggen in de voorjaarszon. De molens van Ezinge, Feerwerd en Garnwerd stonden ook zondag te houden en ze sierden dat stille land met rust en met een weldadige, eenvoudige pracht.
Nu moest ik oppassen, want de dokter zou komen. Die kwam met de auto en ik wou zo graag es zo’n ritje maken.
’t Werd half vijf en nog was de dokter er niet, ik dacht: “’k Ga de dokter tegemoet en dan kom ik bij ’t Krimke op de Zuiderweg en daar wacht ik de dokter op” (’t Krimpe was het oude arbeidershuis van Zuiderweg 6 wat op de plek stond, waar Zuiderweg 7 en 9 in 1948 zijn gebouwd).
Ons dijkje holde ik af, langs de boerderij en toen langs het drassige pad door de weilanden naar de weg; ondertussen hield ik de weg in ’t oog en hijgend en blazend kwam ik op mijn wachtpost. ’t Was niets te vroeg, bij Ezinge zag ik de rode doktersauto al aankomen. Met een kloppend hart stond ik te wachten, de auto verdween even achter de terp en kwam toen regelrecht op mij af; ik zwaaide met beide armen en daar hield de dokter vlak naast mij stil.
“Wat is er?” vroeg de dokter.
“Mag ik wel met u meerijden naar ons huis, Ko is ziek en u gaat naar ons toe”, zei ik verlegen. De dokter lachte achter zijn grote bril, hij had mijn opzet wel begrepen, het portier ging open en ik klauterde naast de dokter.
Daar gingen we, ’t zat wel koud in zo’n auto met alleen maar een voorruit en met een kap boven je hoofd, de dokter had grote leren handschoenen aan, hij droeg een bontjas en was tegen de kou gekleed.
Ik was zo maar van huis weggedraafd en daar zat ik al gauw te rillen. De dokter praatte tegen mij over school en over Ko en binnen tien minuten stond de auto stil bij ons huis.
Vader en moeder waren blij dat de dokter zo gauw gekomen was. ’t Was de eerste keer op Suttem dat zijn hulp nodig was. ’t Leek nogal ernstig met Ko.
Ko werd onderzocht maar ’t viel mee.
“U mag van geluk spreken, de koorts is nu weg, maar de longen zijn helemaal goed. U kunt het bed wel verschonen en dan kan Ko wel bij de kachel zitten. Als hij maar flink gaat eten, flink melk gaat drinken dan zal hij wel weer kleur krijgen en dan is hij er gauw weer bovenop”.
Wat waren we allemaal opgelucht. De dokter bleef nog even napraten, hij had vandaag zijn laatste patiënt bezocht. “Vermoedelijk”, zei de dokter, “want in deze griep-periode kun je dat nooit met zekerheid zeggen, je hoopt het wel!”.
Nu moest ik nog even naar de boerderij om een emmertje melk te halen. Wat voelde ik me blij!
Hielko was weg voor altijd, maar Ko, waarmee ik mijn leven lang had geravot en die al jaren mijn slapie was, hij werd beter.
Toen ik op de boerderij kwam had ik een kleur van opwinding. Ik had op mijn lichte zondagse klompen gehold door de stille avond en ik wilde graag vertellen van Ko, die weer beter werd.
De boerin (Kunje Mulder) luisterde maar en gaf me het emmertje melk, zo liep ik terug over het bruggetje (bruggetje over de gracht rond Oldijk 10, is er nu anno 2021 nog steeds), ik wou wel zingen!
De avond ging vallen, de roeken zochten hun slaapplaatsen op in de hoge iepen rond de boerderij. De avondster stond helder te pinkelen en de maan lachte met bolle wangen.
Ko zat in vaders leunstoel, hij lachte es weer een beetje en maakte een grapje: “Melk is de beste borrel als je ’t lust!”
’s Avonds kwamen de boer en zijn vrouw. ’t Leek wel of Ko jarig was, hij kreeg een tas vol lekkere appels en een pot ingemaakte kruisbessen.
’t Werd weer de oude Ko. Hij zei of ie ’t meende: : “Ja, Bert, daar kun je niet tegenop, als je ziek bent dan krijg je nog es wat”.
Nou, ik gunde het hem van harte.
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 7 december 1981)