Deel 29 “Wol zoeken”
Wij liepen elke dag naar school, met ons groepje van Suttem. Tien boerenkinderen op klompen, vader had blik onder mijn klompen getimmerd, om de slijtage tegen te gaan. Nu was het met glijden gedaan, maar al wogen die houtblokken zwaar aan de benen, de levenslust in lijf en benen was er niet minder door en de eetlust was bijna niet te verzadigen.
In slootje-springen waren we bedreven, we zeilden over de sloten, een enkele keer kregen we natte voeten en daar pasten we wel voor op; als we thuis kwamen met natte voeten kregen we van moeder een standje. Nu hadden wij er iets op gevonden om zonder zo’n standje groot te worden; in de oven van het fornuis hadden we een paar extra sokken, zo gauw we thuis kwamen verwisselden we de sokken en dan kwamen we bij de inspectie er goed af.
Zaterdag was voor ons een belangrijke dag: we mochten dan uitslapen, maar meestal waren we om zeven uur aan de corveedienst begonnen. Wij waren de schoenpoetsers en de aardappelschillers; dikke schillen was ten strengste verboden en de “ogen” moesten we er secuur uit halen.
Maar als dat werk af was, kregen we verlof om te spelen op de boerderij. Dan speelden we in de twee grote schuren en als het “koffie-drinken” klonk mochten we allemaal binnenkomen. Op de vloer was altijd plaats en niemand werd vergeten. Nu had ik een nieuwe bron van inkomsten ontdekt: wol was heel duur en nu lag er zo tegen eind februari of begin maart altijd losse wol in de weilanden, aan prikkeldraad en aan hekken en schuttingen hingen hele plukken wol.
Op een mistige, trieste maart-morgen trok ik het veld in, ik had een rieten mandje bij me en zou mijn geluk beproeven. Moeder had me beloofd dat, als ik om elf uur thuis kwam, wij samen koffie zouden drinken. Vol moed stapte ik op de boerderij af, ik liep langs de brede gracht en aan de overkant stonden sneeuwklokjes te trillen in het zuchtje wind dat er was.
De gele hazelaar-katjes bengelden aan de struiken en ik had nog nooit eerder gezien hoe prachtig die boomgaard daar lag in het voorjaar.
Achter de paardeschuur begon ik mijn werk. Er lag heel wat wol bij de slootkanten, bij het prikkeldraad kon ik maar plukken. Het was zo stil over het land. Uit Ezinge klonken wat geluiden, daar ventte een viskoopman luidkeels: “haring en schol!”. Uit de boerderij klonken de dorsvlegels, daar werkte vader op de deel.
Af en toe keek ik es op, maar er was bijna geen leven in de wei. Aan de slootkant bloeide een enkel madeliefje, nog zeldzamer was de paardenbloem en verder was het nat gras op een doorweekte bodem.
Toen ik begon was het miezerig, druilerig weer, nu ging het zacht motregenen.
Een leeuwerik zat af en toe op een polletje gras of op een kluitje en liet zich heel bescheiden horen.
Met de komst van de motregen verdween mijn ijver, mijn mandje was bijna vol, ik ging nog even naar het schapenhok en daar kreeg ik mijn korfje vol.
Moeder was blij dat ik weer thuis was, de lekkere warmte kwam me behaaglijk tegemoet.
Ik kreeg een plekje voor de oven en daar zat ik op het meest gewaardeerde plaatsje in ’t hele huis, de voeten in de oven.
De stamppot boerenkool werd op het fornuis klaargemaakt en toen moeder voor ons tweeën koffie zette, ontbrak niet veel aan mijn geluk.
Uitgerekend op die zaterdagmorgen kwam de voddenman met zijn hondekar. Mijn “oogst” werd bekeken en gekeurd en voor f 1,25 verkocht moeder de wol.
Het geld kwam in mijn spaarpot en ik dacht dat ik nu van alles kon kopen voor zoveel geld.
Moeder zei altijd: “Zet er je hart niet op, Bertje”, maar toch kreeg ik een pluimpje voor mijn werk.
“Nu heb jij meer verdiend dan vader vandaag verdient”, zei moeder. Vader had ’s winters een weekloon van zes gulden.
Wat had ik een voldaan gevoel toen ik ’s middags aan tafel zat. De boerenkool met gesneden rode bieten smaakte heerlijk.
“De kostwinners moeten flink eten”, zei moeder. En dat lukte opperbest…..
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 14 december 1981)