Historie van de Oldijk - Ezinge

Deel 31 “Op ‘t kerkpad” (ca. 1919)

Op Suttem ging ieder naar de kerk. Tijdens de oorlog ging bijna ieder te voet of met het rijtuig, later werd de fiets bijna algemeen. Zo gauw vader zijn Brennabor beheerste gingen Ko en ik om de beurt per spatbord naar de kerk. Wij gingen altijd twee keer, ik herinner me, dat ik tijdens de zes jaar, dat we op Suttem woonden, maar op één zondagmiddag thuis ben gebleven. Die middag regende, hagelde en ijzelde het zo erg, dat we allemaal binnen bleven. Ko en ik vonden het een prachtige zondagmiddag en wij mochten onder de tafel bonen poffen in moeders stoof.
Van Suttem naar Ezinge was een uur lopen, dat liepen we dus vier keer per zondag. Maar we vonden de kerkgang altijd spannend. De kerkgangers liepen bijna altijd in groepen; als het op huis aan ging wachtte men op elkaar.
De gesprekken waren boeiend; de geschillen waren er, de eenheid ook; er waren enkele Herautlezers en Kuyper-vereerders, maar De Bazuin en De Wachter gingen van hand tot hand.
Wij lazen thuis de Groninger Kerkbode.
Ezinge was een oude gemeente van afgescheidenen en dat hoorden wij in die gesprekken.




Wat gebeurd was in 1902 toen de school van Kampen bijna zou verdwijnen. Toen Bavinck en Biesterveld naar Amsterdam trokken en met hen vele studenten.


Het nieuws van den dag: kleine courant van 17 september 1902 (Delpher)

Dat hoorden we meer dan eens. Wij hoorden dit uit de mond van een oude boer; een man waar wij als kinderen erg op gesteld waren.
Hij liep altijd met een zware wandelstok; als ’t regende had hij een stevige, grote paraplu op en daaronder liepen altijd wel een paar kinderen mee.
Deze oude boer kon sappig vertellen. Hij had een stoere stap en wij probeerden vaak in zijn buurt te komen. Wij hoorden van de geschillen tussen Kampen en Amsterdam; wij voelden de gemeenschap onder de kerkgangers, ze hielpen elkaar en ze stonden voor elkaar.
De grote mensen praatten over de preek, hadden soms ook kritiek. Ze praatten over hun vee, over de tarwe, de bieten en de aardappels en over wat er in de grote wereld gebeurde. De grote-mensen-praat werd door ons aangehoord, wij vonden dat nooit vervelend.
Het leefde allemaal en onder die grote paraplu van zo’n stoere boer, die op kinderen gesteld was, was het voor ons “goed wonen”.
Soms kon moeder meerijden met onze boer. Dan ging ik ook vaak mee in de koets, maar dan beleefde ik niks. De gesprekken tussen de boerin en moeder boeiden mij hoegenaamd niet.
De broer of zus of zwager van de boerin waren voor mij onbekenden en ik mocht niks zeggen als de grote mensen praatten en dan nog hadden de kinderen van de boer de oudste rechten om te praten.
Ik moest mijn mond houden en domweg alles aanhoren.
Maar hierin kwam verandering toen Ko van school ging en knechtje werd bij een boer in de buurt. Hij kwam vaak zaterdags thuis met de boodschap: ”morgen kunnen er drie meerijden in de koets”
(speelt zich af rond 1919).
Moeder zat dan achterin bij de vrouw van de boer, Ko en ik troonden voorin, het soepele leren wagenkleed beschutte ons tegen regen en kou.
De boer, een prettige jonge kerel, praatte met Ko over paarden en koeien, over maaien en hooien. Ko ging helemaal op in het boerenwerk en tussen die twee zat ik te luisteren. Ik mocht meerijden maar meepraten over die onderwerpen kon ik niet.
Toen was ik tien jaar en ik las wat ik te pakken kon krijgen. Thuis lazen we naast de kerkbode De Nieuwe Provinciale Courant en bij onze boer had ik in de kamer, op de vloer, onder het koffiedrinken een heel stuk gelezen over Zimmerman en over minister Lely, die de Zuiderzee wilde droogmalen.


Dagblad van Noord-Brabant van 14 juni 1918 (Delpher)

De boer en Ko lachten mij uit toen ik daar over begon; ik werd erg boos, dat ze mij niet voor “vol” namen; ik sloeg woedend op het leren wagenkleed, nog nooit was ik zo boos op Ko geweest.
Hij las geen krant en geen boek meer nu hij knechtje was bij de boer en nu zat hij mijn kennis, die ik gister had opgedaan, te minachten. De boer zei kalmerend: ”wat lees jij dan Bertje?”. Ik kreeg hoop dat mijn wetenschap zou worden gewaardeerd en ik zei heel groot: “Gister heb ik in De Standaard gelezen, de eerste bladzijde en ook nog “het Gemengd Nieuws”.
Toen proestten de boer en Ko van het lachen, ik was nog nooit zo beledigd geweest. Ik huilde bijna van van boosheid en zei: ”En in die krant stond ook, dat er op de kerk van Oostum pannen liggen en die heten “monniken en nonnen”.
Maar ja, de boer en Ko lachten nog luider en zij waren met z’n tweeën en ik zat tussen hen ingeklemd ook nog.
Ik kon me alleen maar stil houden, maar de kennis van Lely en de wijsheid over burgemeester Zimmerman werd mij gegund, ik was ook nog maar een jochie van tien jaar.
Bij vader op het spatbord naar de kerk, dat ging beter en ook nog vlugger. Als de kerk uitging draafde ik eerst met een paar jongens van de klas rond. Twee uur stil zitten in de kerk was lang. Dan stond ik te wachten bij vaders oogappel en dan togen we per Brennabor, soms slingerend, op huis af.
Met vader kon ik praten, die kon naar mij luisteren; ik had op het spatbord wel geen vrij uitzicht en een ideale zitplaats was het ook niet, maar binnen een half uur waren we thuis en als moeder thuiskwam stond de koffie te geuren en dan vierden we de zondag.

(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 28 december 1981)

  • Volgende periode