Deel 32 “Bertus, de hoofdman”
Bertus was een jaar ouder dan zijn klasgenoten. Hij was in klas één blijven zitten en in schoolse kennis was hij vaak onze mindere, maar buiten het schoollokaal dwong hij ons allemaal ontzag af. (Bertus is zeer waarschijnlijk Bertus Meier).
Bertus was groot, breed van postuur en hij had een paar flinke vuisten. Wat hij tekort kwam aan woorden en overredingskracht werd aangevuld door de energie van zijn knuisten.
Bertus Meier op een schoolfoto van 1920
Hij was de jongste van een mooi, bloeiend gezin, dat vaak achter ons in de kerk zat en de grote broers beschikten over sterke kelen en solide longen. Bertus was een waardig slotstuk van de familie; hij was trots op z’n grote broers in militaire dienst.
Allerlei nieuws over oorlog, gevechten te land en ter zee kregen we prompt geleverd en de marechaussee in zijn familie bezorgde dat corps een stralenkrans van moed en onverschrokkenheid in onze ogen door….Bertus!
In de klas was hij een voorbeeldig exemplaar van orde en gehoorzaamheid, hij eerde het gezag; misschien dat de familiebanden hem ten goede beïnvloedden.
Maar buiten de school was hij een ander mens. Hij wist ook overal een verklaring voor, waar wij die niet konden geven en mochten wij onze twijfels laten horen over zijn woorden, dan kwamen de vuisten in actie.
De vraag werd geopperd: “hoe komt het toch dat die korte dikke toren van Ezinge losstaat van de kerk?”
Onze “hoofdman”(zo noemden wij hem en hij hoorde dat graag) wist het heel secuur: “De Fransen zijn hier geweest met Napoleon, toen hebben ze met een kanon de toren losgeschoten van de kerk en dat is zo gebleven”.
Jaren van scholing heb ik nodig gehad om die toren op de terp in zijn apartheid te zien, los van Napoleon.
’s Middags na de “boterham-school” ging ons groepje van zeven op stap, zo kenden we Ezinge tot in alle hoeken en gaten; van het snoepwinkeltje aan de Peperweg (Peperweg 15, winkeltje van “Bosma”) tot aan het mooie bloementuintje aan de Zwarte weg (doodlopende zijweg Nieuwestreek). Daar stonden primula’s in alle kleuren en als wij daar stonden te kijken in echte bewondering stalen wij het hart van de trotse eigenares (vermoedelijk Nieuwestreek 43 of 45).
De zomer kwam met de warmte en onder leiding van Bertus heben we zwemmen geleerd in de kolk van Steenhuis (Schoorsterweg 6, Lammert Steenhuisen; anno 2021 fam. J. IJpema).
Aan de kant was de kolk ondiep, daar stonden de koeien vaak in het water, daar visten de reigers en zwommen de waterhoentjes. Maar een meter of vier van de kant ging het steil naar de diepte, “peilloos diep”, zo praatte men over de kolk. Daar gingen wij zwemmen, zonder zwembroek en we hadden vaak zo’n zin in dat bad, dat we de kleren al uittrokken voordat we het water konden zien.
Wij leerden zwemmen, waren toch voorzichtig en hielden ons ver van de peilloze diepte; niemand stoorde ons en we genoten als prinsen.
Op een middag waren we helemaal in onze zwempartij verdiept. Onze hoopjes kleren lagen tussen de boterbloemen en de zuring. We dachten aan geen mens en toen stapte daar een deftige meneer, met z’n fiets aan de hand, op ons af. Wij waren zo maar veranderd in verlegen boerenjongetjes, want die meneer dat was de hervormde dominee van Ezinge (dominee Jan Werkman).
Bertus kreeg het eerst zijn spraak terug. Hij zei: “Die dominee doet ons vast niks, wij doen hem toch ook niks”. Ja, dat was wel zo, maar de dominee liet zijn afkeuring horen over zoveel blootheid en toen zei Bertus, en ’t was ons uit het hart gegrepen: “U moet maar op uw kerk passen dominee, wij zijn allemaal gereformeerd!”
De dominee zei nog wat en de laatste woorden klonken heel dreigend: “Ik zal jullie niet vergeten!”
Namens ons zei Bertus: “Wij zullen u ook niet vergeten, maar wij kunnen hier fijn zwemmen, dominee!”
Het schalde over het stille water en de dominee keek nog even naar de zeven zwemmende boefjes, toen besteeg hij zijn mooie Fongers en verdween richting Ezinge.
De West: nieuwsblad uit en voor Suriname van 16 mei 1911 (Delpher)
Ezinge was een boeiend, oer-oud dorp; prof. Van Giffen van Groningen heeft veel over de Ezinger terp, die hij met zijn studenten heeft onderzocht, geschreven (+/- 1930).
Toen wij naar school gingen werd veel vruchtbare terpgrond verscheept voor ontginning van onvruchtbare grond; de kipkarren brachten de klei naar de schepen in het Reitdiep en wat was nu mooier voor ons dan dit alles van heel dichtbij te bekijken.
’s Middags, even na twaalven, gingen we op onderzoek uit en op zo’n kipkar rijden, dat stond gelijk aan een autoritje.
Nu was er onder de arbeiders van die graverij één man, die een uitgesproken hekel aan ons had. ’t Was een boom van een kerel en hij schold ons altijd uit voor “Koksen” of “Koksianen”. Als die man verscheen stoven wij weg. (ds. Hendrik de Cock stond aan de basis van de afscheiding van de Hervormde kerk, het ontstaan van de Gereformeerde kerk in 1834).
Op een middag in juli, kort voor de vakantie, liepen we zo over het terrein van de afgraving. De kipkarren stonden op een hoger gelegen gedeelte van de terp, ze konden zo wegrijden naar het Reitdiep. Geen mens was er te zien, wij waren ons van geen kwaad bewust, nieuwsgierig waren we altijd. We hadden een hoge, steile vette kleiwand bekeken; er hing een merkwaardige lucht van heel oude vergane mest in de graverij en daar praatten we over.
“Jongens, daar komt de reus!” riep Bertus, “op de laatste kipkar, gauw!”
En ’t lukte, wij stonden met z’n zessen al op de kar. Bertus gooide een haak los, gaf de kar een flinke duw, sprong op de kipkar en daar koersten we van de hoge terp naar de laagte bij het Reitdiep.
De reus tierde en raasde; wij waren doodstil, geen woord zeiden we, ’t Was een beklemmende rit; toen de kipkar vaart minderde sprongen we eraf, we maakten een grote omweg naar school, we bleven voortaan weg van de graverij. Pas na de vakantie gingen we weer es kijken, heel voorzichtig.
Bertus, die anders ver in ’t rond te horen was, was veranderd in een “stille” in de lande….. (noot: schrijver bedoelt waarschijnlijk Oldehoofsche kanaal in plaats van Reitdiep)
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 4 januari 1982)