Deel 33 “Een afdoend middel tegen zomersproeten?”
’t Was vrijdagmiddag!
We waren net uit school gekomen. Moeder werkte ook op de boerderij en toen ik mijn oversluitbare schoenen had uitgetrokken en in de klompen was gevaren, holde ik naar de boerderij.
Daar speelden we “rovertje” tot zes uur; toen riep de boer ons bij elkaar. Hij zei dat de grootsten morgen mee konden helpen. Een akker bieten moest worden uitgedund en als wij om acht uur meegingen met de arbeiders verdienden we een stuiver. Als het werk af was mochten we de stuiver komen halen.
Vier van de spelers boden zich aan en met een man of tien begonnen we die zaterdagmorgen de bieten uit te dunnen. Dat was gemakkelijk, de bieten waren dicht op elkaar gezaaid en nu moesten er plantjes uitgetrokken worden om de andere, die bleven staan ruimte te geven om uit te groeien.
Ook als we geen stuiver hadden gekregen zouden we nog graag mee naar het bietenveld zijn gegaan. Met deze groep arbeiders, van wie vader de oudste was, op het land werken bij zulk mooi weer, dat vonden we altijd prettig.
We luisterden graag naar de gesprekken en de verhalen van een pas afgezwaaide soldaat. Hij vertelde soldatengrappen, van de korporaal die zo streng was, dat je straf kreeg, als je de onderkant van je schoenen niet had gepoetst.
Dan vertelde hij met nog een kameraad van Troelstra, die in november 1918 had geprobeerd in ons land ook revolutie te maken. Van de betoging op het Malieveld, dat zat hem nog vers in ’t geheugen en we hoorden de smeuige taal van een oranje-klant, die praatte over Wijnkoop en Heijkoop van Rotterdam en vooral over Troelstra’s “vergissing”.
Nieuwe Tilburgsche Courant van 15 novmeber 1918 (Delpher)
Wij genoten mee, kregen geschiedenis op het bietenveld en nog een stuiver toe!
Om tien uur was er koffie.
Deze zaterdag werden we voor vol meegeteld, wat de koffie betreft, wij kregen ook zo’n grote koffiekom zonder oor.
De arbeiders zaten wat gezellig bij elkaar voor hun twee volle kommen; wij hadden aan die ene kom voor de hele dag genoeg.
De boer bleef praten en wij bleven luisteren. In de gesprekken hadden wij ook onze inbreng. Zo klaagde ik mijn nood over mijn zomersproeten, hoe meer het zomer werd, hoe meer ik er kreeg op mijn neus en handen.
Ik trok het me nogal aan, vooral omdat een meisje tegen me gezegd had: “kijk toch voor je, Sproetekop!”.
Daar werd raad geschaft om mij te genezen van dit euvel en met een ernst waaraan niet viel te twijfelen werden mij drie middelen aanbevolen.
Het eerste middel was in de winkel te koop, het heette “Sprutol”, maar ja, daar verdiende de fabrikant wel negenennegentig procent aan, en ’t zou wel niet helpen.
Het tweede middel was nu in de natuur te vinden, kikkerdril. Als je de neus en handen waste met dat spul dan wist je niet wat voor wonder er kon gebeuren. Je waste je bij de sloot en met vierentwintig uur waren de sproeten, foetsie!
Het derde middel groeide ook op de bietenakker, het heette kroontjeskruid. De blaadjes hadden fijne tandjes en in bladeren en stengels zat een wit melksap. Dat was vergitig, als je nu de sproeten inwreef met dit melksap, dan zou je eens wat zien!
Zo was ik bij “de dokter” voor noppes en verdiende ook nog een stuiver.
Om vier uur was het werk af en met mijn verdiende geld op zak ging ik naar de sloot, vlak bij ons huis, het kikkerdril was wel gladder dan zeep, maar de aanhouder won. En daar aan de kant van de sloot, tussen de pinksterbloemen en zuring heb ik mijn neus en handen zeer zorgvuldig en langdurig gewassen. ’t Was gratis en ik liet me niet zomaar uitschelden, door een meisje nog wel, voor “Sproetekop”.
’t Was bijzonder mooi zonnig weer, het weiland kon er niet mooier uitzien dan zoals het toen was. Af en toe liep de voorjaarswind over dat glanzende groene gras.
’t Was nog lang geen zes uur en toen nam ik het stoute besluit om het melksap van het kroontjeskruid ook nog te gebruiken, misschien lukte het dan wel heel snel: kikkerdril wordt versterkt met dat giftige melksap.
Het kroontjeskruid was volop aanwezig en zo was dat natuurmiddel gauw beproefd, maar….. ik was onvoorzichtig. Ik keeg van dat witte sap in mijn ogen en het ging gemeen pijn doen.
Een uur later lag ik in de bedstee en toen moeder van mij hoorde wat er gebeurd was zei ze: “dat is je eigen schuld, dan moet je maar niet zo dom doen!”.
Gelukkig kwam Nans thuis, die wist raad, met lauwwarm regenwater wastte zij mijn ogen uit en toen trok de pijn weg. Nans zei: “Bertje, ik vind jouw neus met sproeten de mooiste neus”.
Dat hielp geweldig en ik vergat daarna spoedig dat ik sproeten op mijn neus had….
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 11 januari 1982)