Deel 34 “Van houtwormen en aardrijkskunde”
Daar holde ik in de vroege morgen naar school, op mijn schoenen met de ijzeren hoepel.
Nog nooit was ik zo vroeg naar school gegaan. ’t Was pas half zeven en voor deze keer mocht ik mijn schoenen aan. Moeder had me wel op ’t hart gebonden dat ik er héél goed op moest passen.
Ik had maar één paar; maar ’t ging nu voor zo’n goed doel, dat moeder dadelijk had toegegeven.
Zo snelde ik over de weg met mijn ijzeren hoepel, dan werd ik niet moe en bleef ik hollen.
Geert Venhuizen op een schoolfoto van 1920
Mijn trommeltje met boterhammen was extra gevuld, want voor mij zou het een lange dag worden.
Vroeg opstaan was thuis iets heel gewoons. Tussen vijf en zes uur opstaan was gewoon en wie om zeven uur nog niet op was, werd, als dat regel was, beschouwd als een lui mens.
Ik volgde dus wel de familietraditie toen ik al zo vroeg naar “mijn werk” hoepelde.
De bovenmeester (L. Damminga) had me voor dit karweitje uitgekozen en ik had het van harte aangenomen. Het hout van het schoolorgel werd aangetast door houtwormen, de hoopjes houtmeel lieten zien dat vele knagers in het hout doende waren.
Al een paar maal had ik, toen ik de sommen af en goed had, de rest van de rekenles, gewapend met een speld, de houtwormen bevochten. Vele waren al gesneuveld, uitgeroeid was de vijand nog niet.
De meester had met me afgesproken dat ik vroeg zou komen. Ik had gezegd: “Ik kom om zeven uur”; toen lachte de meester en zei: “Kerel, dan slaap ik nog, maar ik moet om zeven uur naar de verwarming kijken, als jij er dan bent, mag je in de school en dan zal ik je een paar boeken geven, dan kan je die bekijken als je klaar bent”.
Toen ik met mijn hoepel het plein op holde, stapte de meester, met de sleutelbos gewapend, op school af.
“Nou Bertje, dat is flink, hoor!”.
Dat compliment ws al een beloning voor mij, zo’n lof klonk als muziek in mijn oren.
Eventjes moest ik de meester aankijken, hij zag er nu anders uit dan anders; ongeschoren, de scheiding niet netjes in z’n haar, op oude pantoffels en in een jas waarvoor de voddenman vast niet veel zou betalen.
We stapten in ’t lokaal, de zon scheen al vrolijk naar binnen en de boeken die ik mocht bekijken werden klaargelegd: De Kanten Zakdoek, een boek over Vaderlandse geschiedenis, een boekje over de aardrijkskunde van Europa door R. Bos en dan nog een atlas, en een atlas met blinde kaarten, die ik vol mocht tekenen. ’t Was om van te watertanden!
De houtwormen ontmoetten een felle bestrijder in dat zonnige hoekje van het stille lokaal; met grote ijver toog ik tegen hen in het krijt.
De beloning had ik voor het grijpen en af en toe onderbrak ik mijn prikactie en bekeek mijn schatten. “De Kanten Zakdoek”, die kon ik wel van kennissen te lezen krijgen, nu moest ik mijn tijd goed besteden.
“De Vaderlandse Geschiedenis” vond ik ook prachtig, maar ik was met Alva en met de Watergeuzen al een paar jaar vertrouwd en de slag bij Nieuwpoort zat me nog zo vers in het geheugen, dat ik nu koos voor P.R.
Bos en Europa met de twee atlassen. Daar gaf de laatste houtworm de geest na een vernijnige prik en het werk was geklaard op de vroege morgen.
Zo schoof ik voldaan in mijn bankje in de zon en wierp me op dat blauwe boekje; dat was nog eens wat!
Alle landen van ons werelddeel kon ik nu bekijken en al gauw speelde mijn fantasie met de bierwagens van München en de florden van Noorwegen.
De eerste lessen in aardrijkskunde lagen al weer twee jaar achter me. De elf provincies hadden we geleerd en gerepeteerd, ik had ze om zo te zeggen met huid en haar verslonden.
Ik leefde in de veronderstelling, dat er geen plaats was in ons goede land, die onze klas niet kende.
We spoorden op de kaarten feilloos van Roodeschool naar Vlissingen en van Zandvoort naar Maastricht!
De meester bracht de werker van het vroege uur een beker warme melk en een beschuit met bruine suiker. Dat smaakte op dat plekje in de zon, vlak achter het orgel.
Daar gleed ik nu, per gedachte, op lichte snelle voet naar Zwitserland, daar in de Alpen begon de Rijn en in het blauwe boekje las ik van maraines of puinwallen, van gletsjers of ijsstromen, die maar 100m per jaar bewogen.
De lawines zag ik vallen en met de sint-bernardshonden spoorde ik bedolven mensen op. Met het snelstromende Rijnwater kwam ik in het Bodenmeer en toen ging ik in langzamer tempo naar Bazel en ik liet me meedrijven en zo bereikte ik zonder moeite Rotterdam.
Die namiddag vloog ik naar huis met onder mijn arm als blijvend bezit: R. Bos-Europa en nog een blinde atlas van Europa en de werelddelen. De maat van mijn geluk was vol.
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 18 januari 1982)