Deel 36 “Een heilzame schrik” (ca 1917)
Daar zat ik nu op het fijnste plekje in de hele kerk; tussen vader en moeder met de voeten op de kerkstoof, en dan ook nog een pepermunt achter de kiezen.
’t Was in de middagdienst en ik had goed geluisterd toen de dominee de “zondag” voorlas. ’t Was de zondag in de catechismus over het negende gebod; dat ging ook “over liegen en bedriegen als het werk van de duivel”.
Dat had me getroffen. Ik voelde me goed schuldig en mijn gedrag van de afgelopen week herinnerde ik me heel scherp. Het maakte me onrustig, ook al wist niemand in de kerk er van.
Daar tussen vader en moeder, dat was mijn hoogste veiligheid, daar kon ik best twee uur stilzitten. Ik kon luisteren en soms zat ik op mijn been, dan kreeg ik een andere houding en dan kon ik wat meer rondkijken in de kerk.
Nu had ik de stoof bemachtigd, die kerkstoof met dat koperen hengsel. Gisteren had moeder het gladgepoetst met Brasso koperpoets; ’t was nu al niet zo koud meer en ik mocht de stoof houden totdat de kerk uitging.
Voor ons zat een breedgeschouderde boer met zijn gezin. Als hij in de kerk slaap kreeg, en dat gebeurde nogal eens, ging hij een poosje staan. Dan legde hij de handen op z’n rug en staande in zijn volle lengte en breedte verduisterde hij mij het uitzicht op de preekstoel.
En al hoorde ik de dominee duidelijk, mijn aandacht werd nu wel minder. ’t Was in onze dorpskerk heel gewoon, dat men onder de dienst ging staan. Dit middel tegen de slaap werd algemeen toegepast. Vader deed het ook en ik had het ook al eens geprobeerd. Heel parmantig stond ik naast vader met net zo mijn handen op de rug als vader. Maar Nans zei toen tegen mij: “Dat moet je niet meer doen, Bert, jij bent niet slaperig en je moet niet de grote mensen naäpen”. Toen heb ik het maar niet meer gedaan, want voor Nans, die al ruim twintig was, had ik groot respect.
Nu ik de stoof had en m’n tweede pepermunt kon ik het best uithouden tot het eind van de dienst; de tussenzang hadden we al gehad.
Met de boer tussen mij en de dominee ging ik dromen en fantaseren.
’s Middags had ik met Nans mijn blinde atlas bekeken en ik had haar verteld van de grote waterval van Schafhausen en van Bazel; en zo kwam ik bij Worms.
De mooi gekleurde schoolplaat zag ik voor mij, Luther in 1521 voor de Rijksdag en voor keizer Karel V. Daar had Luther gezegd: “Ik kan niet anders. Hier sta ik, God help mij. Amen “.
Nu ging ik in gedachten langs Mainz en toen voorbij Koblenz en zo reisde ik, met P.R. Bos als gids, naar Keulen met de grote Dom.
Nu was ik met mijn gedachten ver weg en ik was zo verdiept in mijn buitenlandse reis, dat mijn hand omhoog ging om Keulen aan te wijzen.
Moeder pakte mijn hand en bracht die omlaag. Ze zei: “Wat is er?” en ik zei: “Nu ben ik in Keulen”. De boer zat weer en ik was weer in de kerk met mijn gedachten. De dominee leunde met zijn rechterarm op de preekstoel en zei: “Dan zeggen de kinderen: hij liegt!” Nog nooi had een woord in de kerk me zo getroffen, in de afgelopen week had ik gelogen en nu was ’t net of dit woord in ’t bijzonder voor mij was.
Ik zat nu zo stil als een klein betrapt jongetje.
Vele keren ben ik later in de kerk geweest. Keulen liet me dan met rust.
Maar als ik van zondag 43 hoor en denk aan die uitgelichte woorden, dan weet ik nog dat ze me aangepakt hebben, tot mijn behoud…..
(Nederlands Dagblad: Gereformeerd gezinsblad van 1 februari 1982)